Het was een hele tijd geleden dat ik echt goed gevallen was. Een jaar geleden ben ik nog wel eens door een vrouw aangereden die mij ‘echt niet had gezien, sorry, echt niet’, maar meer dan een kapotte broek was dat niet.
Nu lag ik gewoon ouderwets weer op het asfalt. Languit, over de gehele breedte van de weg, met fiets bovenop me. Het achterwiel draaide iconisch nog verder. Mijn handpalmen schroeiden, de handrem prikte in m’n maag. In zo’n situatie komt altijd een aangepaste versie van het Koningslied in mijn gedachten naar boven, met versen als ‘Daar lig je dan’ en ‘De val die je wist dat zou komen is eindelijk hier’.
Want ik had het aan zien komen. Ik wist dat ik ging vallen. In een gulle bui, om mijn goedheid te onderstrepen, had onderweg ik een bos bloemen gekocht, die ik het laatste stuk in m’n rechterhand vasthield. Ondersteboven natuurlijk. Mijn versnelling stond nog een tandje te laag, dus het idee ontstond om die maar eens op te schroeven. Met links, aan de rechterkant van het stuur. Mijn eerste gedachte was: ‘Mm, dat wordt onhandig, daar komen problemen van, doe maar niet.’ Mijn tweede gedachte was: ‘Joh, je kon vroeger ook zonder handen fietsen, zo moeilijk kan het niet zijn’.
De tweede gedachte won. Toen wist ik dat ik zou gaan vallen. Ik wilde het niet, maar het was onomkeerbaar.
Pijn deed het niet echt – ook achteraf niet. Alleen mijn handen gloeien nog. De enige echte pijn is door mijn medemens ontstaan. De straat was niet uitgestorven toen ik er overdwars op ging liggen, in tegendeel. Moeders met bakfietsen, oude vrouwen op elektrische fietsen, werkloze mannen, automobilisten: ze hebben mij allemaal zien vallen. Ze hebben allemaal gekeken. Vanuit kikkerperspectief zag ik hoe andere fietsers nog achterom mij bestudeerden. Maar iets zeggen, vragen, of hulp aanbieden: nee. Alsof ik vaker, puur als hobby, met mijn gezicht op het asfalt zou liggen.
Het lijkt mij niet heel veel moeite om even van je fiets te stappen, te vragen hoe het met iemand gaat – of eventueel de bos met bloemen voor me oprapen. Ten minste, dat zou ik doen, en heb ik ook al wel eens gedaan. Je weet immers niet wat er aan de hand is. Een auto die voor mij stopte gaf plots hoop. Iemand komt mij helpen. Hell yeah. De meneer bleek echter, toen ik mijzelf van het asfalt begon te verplaatsen, alleen hinder te ondervinden van mijn persoon die zijn route versperde. Een obstakel van twee meter. Ik heb tegen zijn raampje gevloekt.
Oke. Vooruit. Eén meneer erkende mijn bestaan als slachtoffer. Hij wandelde langs, in een wit-blauwe polo en met bijpassende snor, en had mij in de verte zien vallen. Terwijl ik mijn fiets, mijn bel en mijzelf bij elkaar raapte, riep hij vanaf het voetpad: ‘Je was gevallen he!’ Ik antwoordde bevestigend. ‘Ik zag het!’, klonk het. En hij liep door. Had hij het toch maar mooi goed gezien.
Na elk ongeluk begint een proces van verwerken. Vandaar dat ik het op moet schrijven – puur therapeutisch. In dit geval is het verder ook een proces van binnenkort naar de fietsenmaker, omdat mijn voorwiel geknakt is. Net als ik. Mijn fiets is kapot, en zo is mijn vertrouwen in de mensheid. Ik wist het.